Het wild zwijn komt voor in droge en natte voedselrijke loofbossen en gemengde bossen. Hij heeft een duidelijke voorkeur voor eiken- en beukenbossen aangezien daar in de herfst veel eikels en beukennootjes (de zogenaamde ‘mast’) te vinden zijn. Een voorwaarde die wilde zwijnen aan een bos stellen is de aanwezigheid van natte/moerassige plaatsen, waar ze in zogenaamde 'zoelen' (ondiepe poelen) modderbaden kunnen nemen.
Leefwijze en voedsel:
Een wild zwijn is een nacht- en schemerdier, in rustige leefomgeving soms ook overdag actief. Op zoektochten kan hij grote afstanden afleggen tot wel vijftien kilometer. Ze kunnen goed graven met hun snuit en voorpoten en zo grote percelen bosgrond, golfbanen, land en tuinbouwgronden, boomkwekerijen, landgoederen, parken, gazonnen, en tuinen omwoelen. Zij kunnen hierdoor grote (financiële) schade aanbrengen.
Een wild zwijn heeft een scherp gehoor en goed reukvermogen, maar ze kunnen slecht zien.
Wilde zwijnen leven in groepen, ook wel rotte genoemd, tot wel 70 dieren. Een rotte bestaat uit een aantal vrouwtjes en hun jongen van het eerste en het tweede jaar. Mannetjes leven vanaf hun derde levensjaar alleen. In de rotte geldt een duidelijke rangorde waarbij de mannelijke dieren helemaal onderaan de ladder staan.
Een wild zwijn is een alleseter. Hij eet voornamelijk plantaardig voedsel zoals eikels, kastanjes, gras, knollen, wortels en truffels, vruchten, bessen en groene plantendelen. Maar ook dierlijk voedsel zoals aas, regenwormen, insectenlarven, engerlingen, amfibieën, vogels en kleine knaagdieren. Meestal wroeten ze met hun snuit in de bosbodem om naar voedsel te zoeken. Voedsel onder de grond kunnen ze op geur vinden.
Territorium en verblijfplaats:
Wilde zwijnen zijn niet territoriaal. Wilde zwijnen hebben wel een redelijk vast leefgebied. Er leven gemiddeld 20 dieren per 1000 ha (in het voorjaar). De populatie schommelt sterk en is afhankelijk van de voedselvoorraad in de herfst van het vorige jaar. Na een goed ‘mastjaar’ worden veel meer biggen geboren. Overdag rust het wild zwijn in dichte dekking, bij voorkeur in droge, jonge naaldbossen. Hij bouwt daar een dagrustplaats of ‘ketel’. Dit is een uitholling in de bodem die ze in de bladlaag of in de kale grond uitschrapen en soms bedekken met takken. In de winter liggen wilde zwijnen vaak met meerdere bijeen in een dergelijke plek.